Archiefvormer | Menslievende Kring De Zonder Naam, niet Zonder Hart / Cercle Philanthropique Les Sans Nom, Non Sans Coeur (Gent) (1855-...) Lees meerSoort entiteit | Organisatie | Geautoriseerde naam | Menslievende Kring De Zonder Naam, niet Zonder Hart / Cercle Philanthropique Les Sans Nom, Non Sans Coeur (Gent) | Bestaansperiode | 1855-... | Geschiedenis | Op 23 november 1855 kreeg een uitgebreide maaltijd onder vrienden een uitzonderlijk staartje. Getroffen door de armoede waaronder een groot deel van het stadsproletariaat gebukt ging, besloten zij via een kunsttentoonstelling en -veiling een inzamelactie ten voordele van de armen te organiseren, wat een behoorlijk bedrag opleverde. Bij het zoeken naar een goede bestemming voor de opbrengst vonden zij vreemd genoeg geen gehoor bij de bestaande liefdadigheidsverenigingen (allen katholiek geïnspireerd), die de schenking van een groepje liberalen “sans nom” weigerden te aanvaarden. De liberalen namen de handschoen op en stichtten op de vooravond van kerstdag 1855 een eigen liefdadigheidsvereniging die, verwijzend naar de katholieke kritiek, de Zonder Naam niet Zonder Hart werd genoemd. Het eerste bestuur bestond uit leden van de kleine burgerij waaronder Joseph Callebaut, Isidore Van Doosselaere, Jean De Vriendt en Gustaaf Coryn, maar kreeg onmiddellijk steun van een aantal liberale industriëlen, politici en andere leden van de hoge burgerij. Een eerste actie in de barre winter van 1855 stelde hen in de mogelijkheid om winterkledij aan te kopen voor een duizendtal kinderen van de stedelijke bewaarscholen, waarna de inzamelacties direct een hoge vlucht namen en de Zonder Naam op nog geen jaar tijd de onbetwiste coördinator en organisator werd van het liberale liefdadigheidswerk in de stad.
De gevolgen van de ontploffing van een stoomketel in een fabriek aan Ter Platen op 17 mei 1856 werd de eerste grote uitdaging voor de kring. Met de hulp van een aantal andere liberale verenigingen werd een noodprogramma uitgewerkt en kon op korte tijd achtduizend frank voor directe steun aan de getroffen families worden bijeen gebracht. Soortgelijke noodhulp bleef doorheen de jaren een belangrijke component van de werking, maar onder impuls van leden zoals textielbaron Ferdinand Dierman-Seth (die in 1861 voorzitter van de vereniging werd) concentreerde de Zonder Naam zich meer en meer op het financieren van een meer structurele aanpak van de armoede. Deze werkwijze wierp al snel vruchten af. Zowel de private schenkers als de gemeentelijke overheden bleken in die context tot meer steun bereid te zijn en de werkingsmiddelen van de Zonder Naam kregen een steeds grotere omvang. In termen van opbrengsten, giften en subsidies realiseerden zij tussen 1856 en 1914 een gemiddelde van twaalfduizend frank per jaar, wat verder werd aangevuld met schenkingen in natura allerhande zoals steenkool, voedingsmiddelen, soep- en broodbonnen, kledingstof en meubelen. Een mooi voorbeeld van de schaal waarop dit laatste dikwijls plaatsvond, zijn de steenkoolleveringen in de strengste winters die via het bestuur van de mijn te Grand Hornu verliepen en tussen 1860 en 1872 tot honderd achtenzeventig ton opliepen. De giften en subsidies op hun beurt werden aangevuld met tientallen activiteiten die zowel de gewone uitgaven als de uitzonderlijke dienden te financieren. Benefietconcerten, het plaatsen van collectebussen in herbergen, tombola’s, tentoonstellingen, toneelvoorstellingen, cavalcades waarop geld werd ingezameld, bals, enz. volgden elkaar aan een hoog tempo op. Het spreekt voor zich dat men hiervoor dikwijls een beroep deed op de medewerking van de andere Gentse verenigingen, waarvan er zich een vijftigtal meermaals ter beschikking stelde of de inkomsten van een eigen activiteit aan de Zonder Naam schonk.
Bij het concipiëren van een structurele aanpak was de kring intussen om vrij evidente en heel liberale redenen bij het stedelijk onderwijs beland. Onderwijs beschouwden zij immers als de belangrijkste, zo niet enige, weg waarlangs de minder begoeden hun levenssituatie op termijn konden verbeteren. Dit vooruitgangsproces wilden zij stimuleren en de Zonder Naam was bereid om, als een soort begeleidende maatregel, in de mate van het mogelijke voor een materiële omkadering te zorgen die onderwijs en opleiding mogelijk moest maken. Vanaf 1857 vonden ze hiervoor een enthousiaste partner in het gemeentebestuur. Charles de Kerchove, die in 1857 Judocus Delehaye was opgevolgd als burgemeester, steunde de kring zowel financieel als met schenkingen en keurde een verregaande samenwerking tussen de kring en de stad goed. Met het initiatief om een nieuwe stadsschool te bouwen in het achtergebleven Spanjaardkwartier aan de Dampoort zette de Zonder Naam direct de toon. De kring schonk in 1859 tienduizend frank aan de stad om de bouw van deze school te helpen bekostigen, waarna de liberale gemeenteraad over de brug kwam met de resterende dertigduizend frank. De opening van de school in 1860 werd een waar stadsfeest. Een stoet met vierduizend deelnemers waaronder verschillende harmonieën en fanfares begaf zich via de in aanleg zijnde Schoolkaai naar de nieuwbouw, waar ze werden opgewacht door onder meer Charles de Kerchove en de ministers Charles Rogier en Jules Van der Stichelen. Een gelegenheidscantate ter ere van de Zonder Naam, geschreven door Napoleon Destanberg en op muziek gezet door Karel Miry, werd door een koor van tweeduizend zangers ten gehore gebracht. Met een typische Zonder Naam-activiteit, die gedurende lange jaren werd verdergezet, werd de dag afgesloten: dertienhonderd kinderen uit het gemeentelijk onderwijs werden van top tot teen in het nieuw gestoken. In de daarop volgende decennia werd de ondersteuning van de leerlingen van het gemeentelijk onderwijs consequent verder gezet. Jaarlijks werd budget voorzien voor studiebeurzen of –leningen, kreeg het schoolsparen een financiële injectie of werden gelegenheidsprojecten (zoals de eenmalige schenking aan de Carelsschool in 1901) met een milde bijdrage bedacht.
Naast de specifieke activiteiten voor het onderwijs bleef de Zonder Naam ook aandacht besteden aan en investeren in de verbetering van de levensomstandigheden van de Gentse behoeftigen. Een belangrijk kanaal hiervoor was de openbare onderstand. De voorzitter van het Bureel der Weldadigheid, de liberaal Prosper Claeys, was immers sinds zijn studententijd beschermlid van de Zonder Naam, wat een soms verregaande samenwerking tussen deze voorloper van het OCMW en de kring mogelijk maakte. Zo was de kring onder meer nauw betrokken bij de inrichting van volksrefters te Gent. De vereniging financierde de inrichting, het onderhoud en de uitbating van deze eetgelegenheden voor de arbeiders in lokalen die de stad hen ter beschikking stelde: het Lakenmetershuis op de Vrijdagmarkt, de kelders van het stadhuis, de lakenhalle bij het belfort, het Stapelhuis aan de Dok-Noord, de Werkersbeurs in de Hoogpoort en de oude burelen van de Berg der Barmhartigheid in de Sofie Van Ackenstraat. Bekendst is uiteraard het woonproject voor senioren in de Prosper Claeysstraat, waarvoor de Zonder Naam zich sterk engageerde en een deel van kosten op zich nam. Deze straat met zijn eenheidsbebouwing werd kort geleden integraal gerestaureerd en blijft een modelvoorbeeld van samenwerking tussen private en openbare liefdadigheid uit het begin van de twintigste eeuw.
Het succes van de Zonder Naam werkte aanstekelijk en zorgde voor een uitbreiding van het territorium waarin de kring kon gaan mobiliseren. In 1863 bijvoorbeeld werd bij een activiteit ten voordele van de slachtoffers van de Gentse katoencrisis vijftienduizend frank opgehaald in Brussel. In de daarop volgende jaar werden ook in andere steden (onder meer in Lokeren, Geraardsbergen, Roeselare, Antwerpen en Luik) liberale liefdadigheidsverenigingen met dezelfde naam opgericht.
Dagdagelijkse ondersteuning bleef echter de belangrijkste hap uit de gewone inkomsten van de vereniging nemen. Armenbezoekers onderzochten de situatie ter plaatse en poogden de middelen van de vereniging op een zo efficiënt mogelijke wijze te verdelen over de behoeftigen. Baar geld of bonnen waarmee gezinnen het nodige konden afhalen in door de kring beheerde magazijnen of in winkels waarmee werd samengewerkt, vonden hun weg doorheen de stad en afhankelijk van de kastoestand werd ook de regio rond Gent geholpen. Occasioneel werd ook tussenbeide gekomen om lotelingen vrij te kopen, veldlazaretten te bevoorraden of soldaten te repatriëren en tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de Zonder Naam ingeschakeld in de algemene hulpverlening.
Vanaf het interbellum nam de druk op de private liefdadigheidsverenigingen langzaam af. Een toenemende institutionalisering van de armenhulp met de oprichting van de COO en later het OCMW, gecombineerd met meer middelen voor een sociale politiek op de verschillende beleidsniveaus, verkleinde het belang van de liefdadigheidsverenigingen, wat uiteraard zijn gevolgen had voor de financiering ervan. Desondanks bleef de nood aan private liefdadigheid noodzakelijk. Tot de Tweede Wereldoorlog bleef het openlijk verlenen van hulp of steun misschien nog haalbaar, maar in de snel groeiende welvaartstaat uit de tweede helft van de twintigste eeuw, werd dit steeds moeilijker. Het schaamtegevoel van de nieuwe armen, die nu onder de noemer ‘Vierde Wereld’ vielen, nam snel toe en discretie werd het nieuwe sleutelwoord. De Zonder Naam zette, weliswaar met verminderde middelen en invloed, haar activiteiten verder en ook de leden gingen steeds meer op hun anonimiteit staan. De tijd van de massamanifestaties was duidelijk voorbij en de Zonder Naam zette in stilte haar werk verder, maar werd niet vergeten. Zowel ter gelegenheid van zijn vijfenzeventig-, honderd- als honderd vijfentwintigjarig bestaan werd de Zonder Naam gehuldigd op het stadhuis. |
|